
In Genesis 2 wordt beschreven hoe God een verbondsrelatie aangaat met Adam en Eva. Deze verbondsmatige afspraak hield in dat zij het leven zouden behouden, mits zij zich hielden aan Gods gebod. De impliciete voorwaarde was gehoorzaamheid; de sanctie op overtreding was de dood (vgl. Gen. 2:17). In Genesis 3 blijkt echter dat Adam en Eva, verleid door de slang, het gebod van God overtreden. Als gevolg daarvan worden zij uit de hof van Eden verdreven en treedt de dood in als realiteit.
Binnen de reformatorische theologie wordt deze verbondsrelatie aangeduid als het werkverbond. Hoewel deze term niet expliciet in de Schrift voorkomt, is zij bedoeld om de theologische structuur van dit oorspronkelijke verbond te duiden: een verbond gebaseerd op werken, waarin Adam als verbondshoofd op voorwaardelijke wijze het leven voor zichzelf en zijn nageslacht kon behouden.
Kenmerkend voor dit werkverbond is het ontbreken van een expliciet verbonden teken, zoals we die wel aantreffen bij latere verbonden (bijv. de regenboog bij Noach, de besnijdenis bij Abraham). Mogelijk kan de boom van de kennis van goed en kwaad in symbolische zin als een teken of toetssteen van dit verbond worden beschouwd, hoewel de tekst dit niet expliciet aanduidt.
In Romeinen 5 wordt Adam gepresenteerd als het representatieve hoofd van de mensheid: zijn val had universele consequenties. Door zijn ongehoorzaamheid kwam de dood tot alle mensen (Rom. 5:12-19), waarmee het federale karakter van dit werkverbond theologisch wordt onderstreept.
Samenvattend:
- Verbondspartners: God en de gehele mensheid in Adam vertegenwoordigd
- Karakter van het verbond: voorwaardelijk, op basis van gehoorzaamheid
- Teken van het verbond: niet expliciet genoemd; mogelijk de boom van kennis van goed en kwaad
- Theologische aanduiding: werkverbond
Genesis 2: 16 En de HEERE God gebood de mens: Van alle bomen van de hof mag u vrij eten, 17 maar van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven.
Genesis 3: 1 De slang nu was de listigste onder alle dieren van het veld, die de HEERE God gemaakt had; en hij zei tegen de vrouw: Is het echt zo dat God gezegd heeft: U mag niet eten van alle bomen in de hof? 2 En de vrouw zei tegen de slang: Van de vrucht van de bomen in de hof mogen wij eten, 3 maar van de vrucht van de boom die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: U mag daarvan niet eten en hem niet aanraken, anders sterft u. 4 Toen zei de slang tegen de vrouw: U zult zeker niet sterven. 5 Maar God weet dat, op de dag dat u daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden en [dat] u als God zult zijn, goed en kwaad kennend. 6 En de vrouw zag dat die boom goed was om ervan te eten en dat hij een lust was voor het oog, ja, een boom die begerenswaardig was om er verstandig door te worden; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook [wat] aan haar man, die bij haar was, en hij at [ervan]. 7 Toen werden de ogen van beiden geopend en zij merkten dat zij naakt waren. Zij vlochten vijgenbladeren samen en maakten voor zichzelf schorten.
Romeinen 5: 12 Daarom, zoals door één mens de zonde in de wereld is gekomen, en door de zonde de dood, en zo de dood over alle mensen is gekomen, in wie allen gezondigd hebben. 13 Want totdat de wet [er kwam], was er [wel] zonde in de wereld. Zonde wordt echter niet toegerekend als er geen wet is. 14 Toch heeft de dood geregeerd van Adam tot Mozes toe, ook over hen die niet gezondigd hadden met eenzelfde overtreding als Adam, die een voorbeeld is van Hem Die komen zou.