Na de zondvloed en het verbond met Noach laat Genesis zien dat de mensheid zich opnieuw van God afkeert. In Genesis 11 wordt zichtbaar hoe de mens zijn eigen roem nastreeft, resulterend in de bouw van de toren van Babel. De mens leefde niet langer tot eer van God, maar zocht eigen grootheid.
Tegen deze achtergrond kiest God er soeverein voor om Zijn heilsplan via één volk voort te zetten. Dit volk ontstaat met de roeping van één individu: Abram. In Genesis 12 roept God Abram om zijn land, zijn familie en zijn vertrouwde omgeving te verlaten, en te trekken naar een land dat God hem zal aanwijzen. Met deze roeping begint een nieuwe fase in Gods verbondsgeschiedenis.
In Genesis 15 en 17 lezen we hoe God een verbond sluit met Abram. Dit verbond is niet slechts persoonlijk, maar heeft een collectief karakter, aangezien het zich uitstrekt tot Abrams nageslacht. Bij de verbondssluiting in Genesis 17 verandert God Abrams naam in Abraham: ‘vader van een menigte van volken’ als bevestiging van Zijn beloften. Deze verbondssluiting vormt een fundamenteel moment in de heilsgeschiedenis, waarin God Zich op genadige wijze aan een specifiek volk verbindt, met Abraham als verbondshoofd.
In wat volgt willen we ons in het bijzonder richten op de verbondssluiting zoals die beschreven wordt in Genesis 17.
In de verbondsbeloften aan Abraham ligt een fundamentele sleutel voor het verstaan van zowel het oude als het nieuwe verbond. God belooft Abraham dat in hem alle geslachten van de aarde gezegend zullen worden (vgl. Gen. 12:3), en in Genesis 17:4–5 worden twee specifieke beloften uitgesproken die nauwkeurig onderscheiden moeten worden. Dit onderscheid is van groot belang voor een juiste duiding van de verbondsmatige lijn door de Schrift heen, en in het bijzonder voor de latere doop-verbond-discussie.
In Genesis 17:4 zegt God: “U zult vader (le-’ab) worden van een menigte van volken.” Hier ligt de nadruk op de toekomstige realisatie van Abrams roeping: hij zal een vader worden voor vele volken. De formulering impliceert een ontwikkeling, een historisch proces dat in de toekomst tot vervulling zal komen. In het daaropvolgende vers, Genesis 17:5, zegt God: “Ik zal u vader (’ab) van een menigte van volken maken.” Hier spreekt God over een goddelijke daad: Hijzelf is degene die Abraham tot vader van een menigte maakt. Deze uitspraak onderstreept Gods actieve en soevereine rol in de totstandkoming van dit verbond en de vervulling ervan.
Hoewel de formuleringen op het eerste gezicht sterk op elkaar lijken, markeren zij twee onderscheiden aspecten van de belofte:
- De toekomstige ontplooiing van Abrahams vaderschap ten aanzien van vele volken (vs. 4)
- Gods soevereine initiatief en scheppend handelen in het tot stand brengen van dit vaderschap (vs. 5)
Een helder onderscheid tussen deze twee beloften helpt om het bredere verband van de verbondsgeschiedenis en in het bijzonder de relatie tussen het Abrahamitisch verbond, het Oude Verbond met Israël, en het Nieuwe Verbond in Christus, beter te verstaan.
In de Nederlandse vertaling valt het verschil tussen de twee gebruikte Hebreeuwse woorden voor “vader” in Genesis 17:4–5 niet direct op. Daarom is het nuttig om de oorspronkelijke Hebreeuwse termen erbij te betrekken. In Genesis 17:4 wordt het woord le-’ab gebruikt, terwijl in vers 5 het woord ’ab voorkomt. Het gebruik van le-’ab (לְאָב) komt dertien keer voor in het Oude Testament. Een sprekend voorbeeld vinden we in Genesis 45:8, waar Jozef tot zijn broers zegt: “Nu dan, niet u hebt mij hierheen gezonden, maar God. Hij heeft mij aangesteld als een vader (le-’ab) voor de farao, als heer over heel zijn huis en als heerser over heel het land Egypte.” Jozef was uiteraard niet de biologische vader van farao, maar hij functioneerde als een geestelijke vader, een gezaghebbende, zorgende figuur. Dit gebruik duidt op een symbolisch of geestelijk vaderschap. Daarentegen verwijst ’ab (אָב), zoals in Genesis 17:5, doorgaans naar het biologische of natuurlijke vaderschap, een relatie op basis van afstamming.
De Herziene Statenvertaling maakt in dit verband een zinvol onderscheid tussen “vader worden” (vs. 4) en “vader maken” (vs. 5):
- “Vader worden” duidt op het verkrijgen van een geestelijke vaderrol, vaderschap ten opzichte van mensen buiten de biologische afstammingslijn.
- “Vader maken” wijst op het scheppen van een natuurlijke afstammingslijn, kinderen die uit Abraham voortkomen.
Genesis 17 openbaart daarmee twee onderscheiden beloften die God aan Abraham geeft:
- Een belofte met betrekking tot zijn natuurlijke nageslacht (Israël)
- Een belofte met betrekking tot zijn geestelijke nageslacht (gelovigen uit alle volken)
Als teken van dit verbond ontving Abraham het voorschrift van de besnijdenis aan de voorhuid van alle mannelijke nakomelingen (Gen. 17:10-11). Het Hebreeuwse woord voor verbond, berit (בְּרִית), is verwant aan het werkwoord “snijden”, wat zowel het fysieke als het symbolische karakter van het verbond onderstreept. De fysieke besnijdenis fungeert als een voorafschaduwing van de geestelijke werkelijkheid, namelijk de “besnijdenis van het hart”, zoals onder meer uitgelegd wordt in Kolossenzen 2:11. Hierin wordt de verbinding gelegd tussen het oude teken en de geestelijke vervulling ervan in Christus. Gods beloften aan Abraham worden dus op twee niveaus vervuld:
- De belofte aan zijn natuurlijke nageslacht vindt (gedeeltelijke) vervulling in het oude verbond, gesloten met Israël onder leiding van Mozes.
- De belofte aan zijn geestelijke nageslacht wordt volledig vervuld in het nieuwe verbond, gerealiseerd door Jezus Christus. (Daarbij moet worden opgemerkt dat sommige beloften aan het natuurlijke zaad van Abraham nog toekomstig zijn en nog niet ten volle in vervulling zijn gegaan.)
Samenvattend:
Onderwerp van het verbond: Natuurlijke én geestelijke afstammelingen van Abraham
Teken van het verbond:
-
- Natuurlijk: Besnijdenis van de voorhuid
- Geestelijk: Besnijdenis van het hart
Vervulling van het verbond:
-
-
- Natuurlijk: In het oude verbond (Mozaische bedeling)
- Geestelijk: In het nieuwe verbond (door Christus)
-
Toetreding tot het verbond:
-
- Natuurlijk: Geboorte
- Geestelijk: Wedergeboorte
Verbondshoofd:
-
- Oude verbond: Mozes
- Nieuwe verbond: Jezus Christus
Een verdere uitwerking van deze onderscheidingen vindt u op de pagina’s Oude Verbond en Nieuwe Verbond.
Gen. 11:4 4 En zij zeiden: Kom, laten wij voor ons een stad bouwen, en een toren waarvan de top in de hemel reikt, en laten we voor ons een naam maken, anders worden wij over heel de aarde verspreid!
Gen. 12: 1 De HEERE nu zei tegen Abram: Gaat u uit uw land, uit uw familiekring en uit het huis van uw vader, naar het land dat Ik u wijzen zal. 2 Ik zal u tot een groot volk maken, u zegenen en uw naam groot maken; en u zult tot een zegen zijn. 3 Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt, zal Ik vervloeken; en in u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden.
Genesis 17: 1 Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de HEERE aan Abram en zei tegen hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht. 2 Ik zal Mijn verbond sluiten tussen Mij en u, en u uitermate talrijk maken. 3 Toen wierp Abram zich met het gezicht [ter aarde] en God sprak met hem: 4 Wat Mij betreft, zie, Mijn verbond is met u! U zult vader worden van een menigte volken. 5 U zult niet meer Abram heten, [maar] uw naam zal Abraham zijn, want Ik zal u vader van een menigte van volken maken. 6 Ik zal u uitermate vruchtbaar maken: Ik zal u tot volken maken en er zullen koningen uit u voortkomen. 7 Ik zal Mijn verbond maken tussen Mij, u en uw nageslacht na u, [al] hun generaties door, tot een eeuwig verbond, om voor u tot een God te zijn, en voor uw nageslacht na u. 8 Ik zal aan u en uw nageslacht na u het land waar u vreemdeling bent, heel het land Kanaän, als eeuwig bezit geven. Ik zal hun tot een God zijn. 9 Verder zei God tegen Abraham: En wat u betreft, u moet Mijn verbond in acht nemen, u en uw nageslacht na u, [al] hun generaties door. 10 Dit is Mijn verbond dat u moet houden tussen Mij en u en uw nageslacht na u: al wie mannelijk is bij u moet besneden worden. 11 U moet het vlees van uw voorhuid laten besnijden en [dat] zal een teken zijn van het verbond tussen Mij en u. 12 Elk kind bij u van acht dagen [oud], al wie mannelijk is, moet besneden worden, [al] uw generaties door: degene die in [uw] huis geboren is én degene die van enige vreemdeling voor geld gekocht is, die niet tot uw nageslacht behoort. 13 Degene die in uw huis geboren is én degene die met uw geld gekocht is, moeten zeker besneden worden. Zo zal Mijn verbond in uw vlees tot een eeuwig verbond zijn. 14 Maar hij die mannelijk [en] onbesneden is, van wie het vlees van zijn voorhuid niet besneden wordt, die persoon moet van zijn volksgenoten worden afgesneden; hij heeft Mijn verbond verbroken.